Casus
Broer B woont sinds 1969 op hetzelfde adres als zijn zus E en haar echtgenoot P. Na het overlijden van de echtgenoot in 2017 blijven B en E met elkaar samenwonen zonder samenlevingscontract. In 2019 komt ook E te overlijden. B is enig erfgenaam van E en doet in de aangifte erfbelasting een beroep op de partnervrijstelling (art. 32 lid 1 sub a SW). De Inspecteur weigert toepassing van de partnervrijstelling en past bij het opleggen van de aanslag erfbelasting de vrijstelling voor overige verkrijgers toe (art. 32 lid 1 sub f SW). In geschil is of B kwalificeert als partner van E op grond van art. 1a SW en in het bijzonder is aan de orde of de periode van samenwonen tussen B en E vóór het overlijden van P kan meetellen voor de vraag of aan de vijfjaarstermijn van art. 1a lid 3 SW is voldaan. Niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden van art. 1a lid 1 SW is voldaan en ook is niet in geschil is dat E gedurende haar huwelijk uitsluitend partner was van P.
Rechtbank
De Rechtbank overweegt dat om B en E (ongehuwden) te kunnen aanmerken als partners voor de erfbelasting art. 1a SW hiervoor onder meer een notarieel samenlevingscontract eist. Het ontbreken van een notarieel samenlevingscontract wordt niet tegengeworpen als de samenwonenden tot het tijdstip van overlijden ten minste vijf jaren onafgebroken op hetzelfde adres stonden ingeschreven (art. 1a lid 3 SW). De Rechtbank overweegt dat het voor B pas na het overlijden van P mogelijk was om samen met E een notarieel samenlevingscontract te sluiten en dat de periode van vijf jaren daarom ook niet eerder een aanvang kon nemen dan na het overlijden van P. Hieruit volgt dat B en E pas vijf jaar ná het overlijden van P konden voldoen aan deze voorwaarde uit art. 1a lid 3 SW. Nu er na het overlijden van P ten tijde van het overlijden van E niet is voldaan aan de vijfjaarstermijn, kwalificeert B niet als partner van E voor de erfbelasting en heeft B geen recht op de partnervrijstelling.
Hof
Het Hof overweegt dat tot het moment van overlijden van P geen sprake is van partnerschap zoals bedoeld in artikel 1a SW tussen B en E. De wetgever heeft immers beoogd dat iedereen maar één partner kan hebben. Op basis van art. 1a SW dient beoordeeld te worden of B en E partners zijn. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarde gesteld in art. 1a lid 1 onderdeel c SW, omdat zij geen notarieel samenlevingscontract hebben. Aan de uitzondering van art. 1a lid 3 SW wordt voldaan. E en B staan immers gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen. Volgens het Hof valt niet uit de parlementaire geschiedenis af te leiden dat de wetgever heeft beoogd de vijfjaarstermijn te koppelen aan de voorwaarde opgenomen in art. 1a lid 1 onderdeel e SW (niet met een ander aan de voorwaarden voldoen). Het Hof oordeelt dat de vijfjaarstermijn niet pas aanvangt op moment van overlijden van P. De zorgverplichting wordt verondersteld te bestaan bij langdurige samenwoning, vormgegeven door inschrijving op hetzelfde woonadres, waardoor de zorgverplichting in een samenlevingscontract niet is vereist. Het Hof oordeelt dan ook dat P en E zowel op grond van de letterlijke tekst als op grond van doel en strekking van de bepaling als partners ingevolge art. 1a SW zijn aan te merken. Dit resulteert in een recht op toepassing van de partnervrijstelling ingevolge art. 32 lid 1 onder 4 onderdeel a SW.