Redelijkheid en billijkheid. Algemene beginselen van Behoorlijk Bestuur
Een belastingplichtige heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 namens zijn ex-echtgenote, die de woning heeft verlaten, de helft van de hypotheekrente betaald. Belanghebbende heeft dit deel van de betaalde hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting in zijn aangiften opgenomen. Belanghebbende heeft voor alle betreffende jaren bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur opgelegde aanslagen. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 is ongegrond verklaard. De inspecteur is op 12 maart 2015 volledig aan het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 tegemoet gekomen.
Door uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde te stellen dat de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente in 2011 in aftrek moest worden toegestaan, is bij belanghebbende vanaf 12 maart 2015 met het tegemoet komen aan het bezwaar een in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat deze kosten ook in de daarop volgende jaren in aftrek zouden worden toegestaan. Het vertrouwen is gewekt voor alle op dat moment verstreken tijdvakken, dus ook voor de in geschil zijnde jaren 2012, 2013 en 2014. Dat de inspecteur vier maanden later in zijn verweerschrift kenbaar heeft gemaakt dat zijn standpunt bij de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 onjuist was, doet niet aan dit oordeel af. Er kan in redelijkheid niet meer worden gesproken van ‘onverwijld’ herroepen.